In
de laatste decennia van de twintigste eeuw is veel
onderzoek gedaan naar de VOC. Die studies zijn
hoofdzakelijk kwantitatief en economisch-historisch van
aard. Ze hebben de kennis over het bedrijf vergroot, het
inzicht verscherpt in het beleid in de Republiek en in
Azië, in de omvang en de herkomst van het personeel, in
het aantal schepen en de duur van de reizen. Maar wat
binnen de kwantitatieve, historische-economische
resultaten, achter de tabellen en grafieken, niet aan bod
komt, zijn de persoonlijke ervaringen van het
VOC-personeel. De VOC-dienaar heeft voor de huidige
onderzoeker meestal wel een naam - terug te vinden in de
goed bewaarde VOC-archieven - maar geen gezicht.
Toch zijn er bijna één miljoen mensen in dienst van de
Compagnie naar Azië gevaren. Eén miljoen individuen,
van scheepsjongen tot gouverneur-generaal, van soldaat op
een afgelegen eilandje in de Molukken tot opperkoopman in
Bengalen, van klerk op een buitenpost in India tot
chirurgijn in het hospitaal van Batavia. Het waren allen
individuen die kort of lang, met veel of weinig profijt,
gezond of ziek, de Compagnie hebben gediend. Tweederde
van hen heeft Europa nooit teruggezien.
In de literatuur bestaat een hardnekkig beeld van degenen
die aanmonsterden bij de VOC. De honderdduizenden
werknemers van de Compagnie en vooral de buitenlanders
worden over het algemeen omschreven als arme
gelukzoekers, als het uitschot van de Midden-Europese
samenleving. Die beeldvorming is terug te voeren op
uitlatingen in de zeventiende eeuw en wel van hen die in
hogere rangen dienden, zoals de Nederlandse chirurgijn
Nicolaas de Graaff, die in zijn 1703 verschenen
"Oost-Indische Spiegel" het lagere volk aan
boord en in Azië afschilderde als armoedzaaiers,
leeglopers en bandieten, een ratjetoe van afgedankte
soldaten, gefailleerde kooplieden en gesjeesde studenten.
Dit beeld heeft tot op heden standgehouden.
Ook een auteur die zich in het begin van deze eeuw
verdiepte in het leven aan boord van de schepen der VOC,
J. de Hullu, omschreef deze mensen en vooral de soldaten
als "Duitsers of andere vreemdelingen, die als
afgedankte of gedeserteerde militairen of om andere
redenen de wijk naar Holland hadden genomen. Platzak, het
hoofd vol muizenissen, zonder werk..". In de
inleiding uit 1980 van de heruitgave van De Hullu's
artikelen lezen we ..."dat een baan bij de VOC,
marine en leger over het algemeen alleen vervuld kon
worden door armoedzaaiers, nog niet getrouwd en zonder
zorg voor een gezin".
Gaastra schrijft in zijn "De geschiedenis van de
VOC" dat in ieder geval de soldaten voortkwamen uit
de onderste maatschappelijke lagen en dat er zich onder
hen zeer veel buitenlanders bevonden. "Dienstneming
bij de VOC was een noodsprong, een laatste keuze van
diegenen die op de arbeidsmarkt geen plaats hadden kunnen
vinden".
En nog zeer recent schreef de auteur van een studie over
zeevarenden van het West-Friese platteland in de periode
1680-1720, dat de vaart op Azië geen goede naam had en
door de plattelandsbevolking werd gemeden omdat het
"mislukkelingen, herrieschoppers en kleine
criminelen" waren die dienstnamen bij de VOC.
|